Imágenes de páginas
PDF
EPUB

De gunstigste plaats is aan den achterkant van het toplicht, zoowel ter onderscheiding op afstand, als om de koers met eenige zekerheid te onderscheiden.

Ook ware het zeer wenschelijk dat er een bepaald toezicht werd gehouden op de in gebruik zijnde lantaarns, menigmaal toch hoort men klagen over slechte lichten, en zeker niet zonder grond; vooral als men de inrichting van sommige gevoerd wordende lantaarns ziet. Iedereen zou dan van goede lantaarns voorzien zijn, en niet zooals nu, sommige van uitermate goede lichten en andere van zeer slechte. De door de wet bepaalde afstand van zichtbaarheid der zijdelichten is toch al niet groot, wanneer men de snelheid nagaat, waarmede de schepen elkander in kruisende of tegenliggende koersen kunnen naderen. De onderzoekingen, na gevallen van aanvaringen zouden daardoor op het punt van de seinlichten ook minder ingewikkeld zijn. Menige aanvaring wordt toch toegeschreven aan misleiding door een slecht seinlicht. Zeker is het, dat men aan boord veel ja het meeste tot het toonen van helder brandende lichten kan bijbrengen, door veel zorg aan het reinhouden te besteden. Men kan nimmer genoeg aandacht aan de seinlichten schenken; die weinige lichten beschutten toch soms groote kapitalen en vele menschenlevens.

Artikel 6 beschrijft de lichten voor zeilschepen, hetzij gesleept wordende of onder zeil. Men had hier ook kunnen bijvoegen, ieder schip, dat gesleept wordt, moet behalve de gewone zijdelichten ook de drie roode bollantaarns voeren. Een schip, dat gesleept wordt, kan beschouwd worden als vaartloopend, terwijl het toch niet kan manoeuvreeren. In drukke vaarwaters is het menigmaal toch van veel belang te weten hoeverre het gesleept wordende schip achteraan sleept, vooral daar de enkele zijdelichten allicht tot verwarring aanleiding kunnen geven met andere schepen. Zoo goed als het slepend schip een onderscheidsteeken heeft, kan het gesleept wordende ook worden onderscheiden.

Artikel 7 is geheel gewijd aan het voeren der lichten op zulke kleine schepen, voor welke eene vaste plaats voor de lichten moeielijk kan worden aangegeven. Het is echter bijzonder gewenscht dat die bepaling met zekerheid en ter goeder tijd wordt uitgevoerd.

Artikel 8 beschrijft de inrichting en plaatsing van het ankerlicht op schepen in 't algemeen. Ook de zichtbaarheid wordt opgegeven, die echter niet groot genoemd kan worden. Het ankerlicht kan even goed als de seinlichten als een licht van veel beteekenis beschouwd worden. Het dient toch ook ter vermijding van aanvaring.

Of dit eene licht voldoende kan genoemd worden? In enkele opzichten toch neen. Het kan soms toch ook van veel belang zijn om te weten in welke richting het ten anker liggende schip ligt. Zulks wordt niet door het enkele witte licht aangetoond, tenzij men dicht genoeg bij is om ook de romp en tuigagie van het schip te zien. Het ware daarom wenschelijk, vooral met het oog op de lange schepen, wat meer tot onderscheiding te hebben. Gewoonlijk wordt het ankerlicht bezijden de fokkemast of aan den voorkant daarvan opgehangen, kortom bij alle schepen, hetzij groot of klein, op de bepaalde hoogte nabij het voorschip. Doch immer zal er, hoe ook opgehangen, eene zekere richting zijn waarin men het niet ziet. Indien men nu op het achterschip ter zelfde hoogte ongeveer, twee roode lichten op voldoenden afstand boven elkander er nog aan toevoegde, dan wist men ook direct de richting in welke het schip lag, en men zou van het ten anker liggende schip, in welke richting er ook van zijnde, eenig licht zien. In vaarwaters, zooals het Engelsch Kanaal, de Noordzee en vele anderen, waar men niet, zooals bij het opkomen van eene reede, meer op ten anker liggende dan in de vaart zijnde schepen rekent, zou het zeker nuttig zijn. Te meer, daar men bij het vermijden van ten anker liggende schepen in vaarwaters waar stroom loopt, ook wel degelijk heeft te rekenen met de richting in welke het te mijden schip ligt. Zooals het nu is, moet men nog maar raden als men een wit licht ziet, tot welk schip het behoort, doch bij het voeren der twee roode lichten wist men direct met een ten anker liggend schip te doen te hebben. Het kan ook zonder veel kosten ingevoerd worden, daar men toch op elk schip reeds de drie roode bollantaarns aan boord heeft. Voor kleine vaartuigen en schepen kan evengoed als met het voeren der gewone zijdelichten, eene uitzondering gemaakt worden. Vele gezagvoerders, hoewel zij daarmede de bepalingen overtreden, hebben door het plaatsen van een achterlicht getoond, dat zij eene betere onderscheiding van een ten anker liggend schip nuttig achten.

Artikel 9 beschrijft de lichten die door loodsvaartuigen moeten gevoerd worden. Niet op hun kruisstation zijnde, moeten zij, even als andere schepen, de zijdelichten voeren. Doch op hun kruisstation moeten zij een wit licht, dat rondom zichtbaar is, voeren, en tot nadere onderscheiding met korte tusschenpoozen schitterende lichten toonen. Dat dit onderscheidingsteeken gebrekkig kan genoemd worden, behoeft wel geen betoog, vooral als men het laatste gedeelte van artikel 10 nagaat. Hier wordt toch, met eene kleine uitzondering bij het gebruik van het schitterend licht, bijna het zelfde als voor de visschersvaartuigen voorgeschreven. Het is dus wel te begrijpen dat men, bij nacht in de nabijheid der loodsstations, zich nog wel eens kan vergissen, aangezien daar doorgaans ook veel visschersvaartuigen aanwezig zijn. Het ware daarom niet ondoelmatig een nader onderscheidingsteeken aan de loodsvaartuigen te geven. Bijvoorbeeld een rood gekleurd licht onder het witte van dezelfde inrichting en zichtbaarheid en op voldoenden afstand daarbeneden. In de vroegere bepalingen had men de lichten voor de visschers niet ondoelmatig gewijzigd, want daaruit kon men direct zien, of men met een drijver of zeiler had te doen. Jammer is het echter, dat die bepalingen nooit in gebruik zijn gekomen, waarschijnlijk afstuitende op de kosten. Hoewel het bij de visschersvloot dus zeer moeielijk bleek om betere onderscheidingsteekenen in te voeren, zou zulks bij het veel geringer aantal loods vaartuigen toch vrij wat gemakkelijker gaan, en voor het algemeene scheepvaartverkeer op drukke plaatsen, zooals bij Dungeness inzonderheid, ook minder vertraging in het zoeken van de loodsboot opleveren. Wanneer men als internationaal teeken aannam witte en roode lantaarns voor de loodsboot, dan kon ook het schitterlicht vervallen en alleen voor het gebruik van de visschers blijven bestaan, waarbij dan tevens bepaald moest worden, dat bijaldien zij het opstaken, zulks op het achtergedeelte van het vaartuig moest zijn. Het naderend schip kon dan daaruit en uit het witte licht opmaken in welke richting de boeg van het vaartuig is gewend. Wenschte men nog eene nadere onderscheiding voor het loodsvaartuig op stations waar verschillende naties vertegenwoordigd zijn, zooals bij Dungeness, welnu men kon zulks door toevoeging van meer lichten aantoonen.

Dat de visschers met hunne heldere witte lichten nog al eens verwarring aanbrengen zal menigeen vroeger, toen het lichtschip op de Noord-Hinderbank nog een vast licht vertoonde, opgemerkt hebben.

Uitgezonderd onze Hollandsche visschers, waarvan vele de gewone zijdelichten voeren, als zij niet visschen, is het gebruik van gekleurde lichten bij de visschers in het algemeen zeer beperkt en voeren de meesten ook maar steeds het witte licht, onverschillig of zij aan de netten liggen of niet.

Artikel 10 behoeft na de behandeling van 7 en 9 niet nader beschouwd te worden.

Artikel 11 beschrijft hoe men zich moet bekend maken, wanneer het eene schip, het andere oploopt. Zulks bestaat in het toonen van een wit licht of schitterlicht. Hoewel het kleinste van inhoud onder de artikelen, die over het voeren van lichten handelen, heeft het al menigmaal kundige rechtsgeleerden in tweespraak met elkaar gebracht. Is het dus wonder dat ook aan boord van de schepen omtrent de opvatting van dit artikel nogal eens uiteenloopende denkbeelden bestaan? Gaat men het artikel na, dan staat er vrij duidelijk, dat men het licht zal vertoonen aan het oploopende schip. Maar nu is het al dikwijls gebleken dat dit vertoonen opgevat werd in overeenstemming met het opschrift boven de artikelen 2 tot en met 11. „Voorschriften omtrent het voeren van lichten", dat men het voerde. Doch nog kort geleden werd bij de behandeling van ernstige aanvaringen telkens het schip, dat inplaats van het te vertoonen, het licht had gevoerd, in 't ongelijk gesteld. Dat het woord vertoonen niets gemeen heeft met het vermelde opschrift, waar van voeren sprake is, blijkt duidelijk uit de artikelen 9 en 10, waar ook van vertoonen van een schitterlicht wordt gesproken. Het blijkt dat een nauwkeuriger omschrijving van dit artikel, zoowel voor den zeeman, als voor den rechtsgeleerde, wel gewenscht is.

en

Wellicht zou menigeen het ook niet kwaad vinden, als men het vertoonen in een steeds voeren veranderde, zooals bij de zijdelichten het geval is. De wijze waarop dit artikel wordt uitgevoerd is wel het beste bewijs, dat de praktijk er het meeste nut in ziet om het te voeren, en niet zooals het artikel zegt te vertoonen. Zooals nu de bepaling luidt, bestaat er veel

meer kans van aanvaring, dan wanneer het steeds gevoerd wordt. Nu zou men verplicht zijn om ten allen tijde evengoed achteruit als vooruit te zien. Niet dat zulks onnoodig is, doch het vooruitzien is toch hoofdzaak.

het

Het zou zeker veel veiliger zijn. De oplooper toch kan, witte licht eenmaal ziende, dit in het oog houden en spoedig zien dat het een medeliggend schip is, omdat hij de zijdelichten niet kan zien. Zooals nu, moet men ook maar raden, of men dicht bij of nog ver van het schip, dat men oploopt, verwijderd is. De een toch zal spoediger dan de ander zijn licht toonen, en sommigen soms dan eerst, wanneer het reeds te laat is. Het kan toch gebeuren dat men, bij buiig weer of overdrijvende dikke luchten, met alle aandacht naar het gevaar, dat vooruit kan opdagen, staat te turen. Zulke gevallen toch komen meermalen voor. Is de tijd dat het dik blijft nog al van langen duur, zegge een half uur of langer, dan wordt de kans om opgeloopen te worden groot, vooral wanneer het schip niet tot de snelvaarders behoort. In zulke omstandigheden kan het oploopend schip reeds zoo dicht genaderd zijn, dat niettegenstaande men onmiddelijk een licht toont, de aanvaring onvermijdelijk is. Aan voorvallen van dergelijken aard, ontbreekt het niet. De kansen op aanvaringen onder zoodanige omstandigheden zullen vooral groot zijn op die plaatsen, waar een groot stoomen zeilvaartverkeer is, en dan vooral wanneer de wind die richting is, dat de zeilschepen de koerslijn van de stoomschepen kunnen volgen. Treft men dan zulk eene weersgesteldheid als boven vermeld, dan mag men vrij wat liever met een tegenligger dan met een meêligger te doen hebben. Van eerstgenoemde heeft men de kans, intijds nog de lichten te zullen zien, van de laatste echter niets.

van

Het ware daarom zeer wenschelijk te bepalen, dat men een wit licht op het achterschip moest voeren, en zoo ingericht dat men het alleen over de streken zag, waarin de seinlichten niet schijnen.

Zooals nu de bepaling is, wordt zij op verschillende wijzen uitgevoerd. Vele gezag voerders zijn van meening, dat het steeds voeren van genoemd licht eene wettelijke verplichting is en hebben zelfs eene inrichting daarvoor op het achterschip, zooals hierboven vermeld werd. Krijgen ze echter een

aan

« AnteriorContinuar »