Imágenes de páginas
PDF
EPUB

whatsoever walketh through | hetgeen de paden der zeeën the paths of the seas. doorwandelt.

9 O Lord our Governour: how excellent is thy Name in all the world!

DAY 2. MORNING PRAYER.

Psalm IX.

I WILL give thanks unto thee, O Lord, with my whole heart: I will speak of all thy marvellous works.

2 I will be glad and rejoice in thee: yea, my songs will I make of thy Name, O thou most Highest.

:

3 While mine enemies are driven back they shall fall and perish at thy presence.

4 For thou hast maintained my right and my cause: thou art set in the throne that judgest right.

5 Thou hast rebuked the heathen, and destroyed the ungodly thou hast put out their name for ever and ever.

60 thou enemy, destructions are come to a perpetual end: even as the cities which thou hast destroyed; their memorial is perished with them.

7 But the Lord shall endure for ever: he hath also prepared his seat for judgement.

8 For he shall judge the world in righteousness: and minister true judgement unto the people.

9 The Lord also will be a defence for the oppressed: even a refuge in due time of trouble.

10 And they that know thy Name will put their trust in

9 o Heere, onze Heere! hoe heerlijk is uw Naam op de gan

sche aarde!

2de DAG. MORGEN-GEBED.
Psalm ix.

Ik zal den Heere loven met mijn gansche hart; ik zal al uwe wonderen vertellen.

2 In U zal ik mij verblijden en van vreugde opspringen; ik zal uwen Naam psalmzingen, o Allerhoogste!

3 Omdat mijne vijanden achterwaarts gekeerd, gevallen, en vergaan zijn van uw aangezigt.

4 Want Gij hebt mijn regt en mijne regtszake afgedaan: Gij hebt gezeten op den troon, o Regter der geregtigheid!

5 Gij hebt de heidenen gescholden, de goddeloozen verdaan, hunnen naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid en altoos.

6 o Vijand! zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid? en hebt gij de steden uitgeroeid? hunlieder gedachtenis is [met] hen vergaan.

7 Maar de Heere zal in eeuwigheid zitten; Hij heeft zijnen troon bereid ten gerigte.

8 En Hij zelf zal de wereld rigten in geregtigheid, en de volken oordeelen in regtmatigheden.

9 En de Heere zal een hoog vertrek zijn voor de verdrukten; een hoog vertrek in tijden van benaauwdheid.

[blocks in formation]

thee: for thou, Lord, hast never failed them that seek thee.

11 O praise the Lord which dwelleth in Sion: shew the people of his doings.

12 For, when he maketh inquisition for blood, he remembereth them: and forgetteth not the complaint of the poor. 13 Have mercy upon me, O Lord; consider the trouble which I suffer of them that hate me thou that liftest me up from the gates of death. 14 That I may shew all thy praises within the ports of the daughter of Sion: I will rejoice in thy salvation.

15 The heathen are sunk

down in the pit that they made: in the same net which they hid privily, is their foot taken.

16 The Lord is known to execute judgement: the ungodly is trapped in the work of his own hands.

17 The wicked shall be turned into hell: and all the people that forget God.

18 For the poor shall not alway be forgotten: the patient abiding of the meek shall not perish for ever.

19 Up, Lord, and let not man have the upper hand: let the heathen be judged in thy sight.

20 Put them in fear, O Lord: that the heathen may know themselves to be but men. Psalm X.

omdat gij, Heere! niet hebt verlaten degenen, die U zoeken.

11 Psalmzingt den Heere, die te Sion woont, verkondigt onder de volken zijne daden.

12 Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelve: Hij vergeet het geroep der ellendigen niet.

13 Zijt mij genadig, Heere! zie mijne ellende aan, van mijne haters [mij aangedaan]; Gij, die mij verhoogt uit de poorten des doods.

14 Opdat ik uwen ganschen lof in de poorten der dochter Sions vertelle; dat ik mij verheuge in uw heil.

15 De heidenen zijn gezonken in de groeve, [die] zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net, dat zij verborgen hadden.

16 De Heere is bekend geworden; Hij heeft regt gedaan: de goddelooze is verstrikt in het werk zijner handen; Higgajon!

17 De goddeloozen zullen terugkeeren naar de helle toe; alle godvergetende heidenen.

18 Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, [noch] de verwachtinge der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn.

19 Sta op, Heere! laat den mensch zich niet versterken; laat de heidenen voor uw aangezigt geoordeeld worden.

20 o Heere! jaag hun vreeze aan; laat de heidenen weten, [dat] zij menschen zijn.

Psalm X.

O HEERE! waarom staat Gij

WHY standest thou so far off, O Lord: and hidest thy van verre? [waarom] verbergt

face in the needful time of trouble?

2 The ungodly for his own Just doth persecute the poor: let them be taken in the crafty wiliness that they have imagined.

3 For the ungodly hath made boast of his own heart's desire and speaketh good of the covetous, whom God abhorreth.

4 The ungodly is so proud, that he careth not for God: neither is God in all his thoughts.

5 His ways are alway grievous: thy judgements are far above out of his sight, and therefore defieth he all his enemies.

6 For he hath said in his heart, Tush, I shall never be cast down there shall no harm happen unto me.

:

[blocks in formation]

gij U in tijden van benaauwdheid?

2 De goddelooze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat ze gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben.

3 Want de goddelooze roemt over den wensch zijner ziele; hij zegent den gierigaard, hij lastert den Heere.

4 De goddelooze, gelijk hij zijnen neus omhoog steekt, onderzoekt niet; al zijne gedachten zijn, dat er geen God is.

5 Zijne wegen maken te allen tijde smarte; uwe oordeelen zijn eene hoogte verre van hem: al zijne tegenpartijders, die blaast hij aan.

6 Hij zegt in zijn hart: ik zal niet wankelen; want [ik] zal van geslachte tot geslachte in geen kwaad zijn.

7 Zijn mond is vol van vloek, en bedriegerijen, en list; onder zijne tong is moeite en ongeregtigheid.

8 Hij zit in de achterlage der hoeven; in verborgene plaatsen doodt hij den onschuldige; zijne oogen verbergen zich tegen de ar

men.

9 Hij legt lagen in eene verborgene plaatse, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen, om de ellendigen te rooven.

10 Hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. 11 Hij duikt neder, hij buigt zich; en de arme hoop valt in zijne sterke [pooten].

12 He hath said in his heart, Tush, God hath forgotten: he hideth away his face, and he will never see it.

13 Arise, O Lord God, and lift up thine hand: forget not the poor.

14 Wherefore should the wicked blaspheme God: while he doth say in his heart, Tush, thou God carest not for it.

15 Surely thou hast seen it: for thou beholdest ungodliness and wrong.

16 That thou mayest take the matter into thine hand: the poor committeth himself unto thee; for thou art the helper of the friendless.

17 Break thou the power of the ungodly and malicious: take away his ungodliness, and thou shalt find none.

18 The Lord is King for ever and ever: and the heathen are perished out of the land.

19 Lord, thou hast heard the desire of the poor: thou preparest their heart, and thine ear hearkeneth thereto;

20 To help the fatherless and poor unto their right: that the man of the earth be no more exalted against them.

Psalm XI.

IN the Lord put I my trust: how say ye then to my soul, that she should flee as a bird unto the hill?

12 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten; hij heeft zijn aangezigt verborgen, hij ziet niet in eeuwigheid.

13 Sta op, Heere God! hef uwe hand op, en vergeet den ellendige niet.

14 Waarom lastert de goddelooze God? zegt in zijn harte: gij zult het niet zoeken?

15 Gij ziet het [immers]; want gij aanschouwt de moeite en het verdriet.

16 Opdat men het in uwe hand geve: op u verlaat zich de arme; gij zijt geweest een helper der weezen.

17 Breek den arm des goddeloozen en boozen: zoek zijne goddeloosheid, [totdat] gij ze niet vindet.

18 De Heere is Koning, eeuwiglijk en altoos: de heidenen zijn vergaan uit zijnen lande.

19 Heere! gij hebt den wensch der zachtmoedigen gehoord: gij zult hun hart sterken, uw oor zal opmerken; 20 Om den weezen en verdrukten regt te doen; opdat een mensch van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven.

Psalm XI.

Ik betrouw op den Heere; hoe zegt gijlieden tot mijne ziele: zwerf henen [naar] ulieder gebergte, [als] een vogel?

2 For lo, the ungodly bend 2 Want, ziet, de goddetheir bow, and make ready loozen spannen den boog, zij their arrows within the quiv-schikken hunne pijlen op de er: that they may privily pees, om in het donker te shoot at them which are true schieten naar de opregten van

of heart.

harte.

3 For the foundations will | be cast down and what hath the righteous done?

4 The Lord is in his holy temple: the Lord's seat is in heaven.

5 His eyes consider the poor: and his eye-lids try the children of men.

6 The Lord alloweth the

righteous: but the ungodly, and him that delighteth in wickedness doth his soul abhor.

3 Zekerlijk, de fondamenten worden omgestooten: wat heeft de regtvaardige bedreven?

4 De Heere is in het paleis zijner heiligheid; des Heeren troon is in den hemel.

5 Zijne oogen aanschouwen, zijne oogleden proeven de menschenkinderen.

6 De Heere proeft den regtvaardige; maar den goddelooze, en dien, die geweld lief heeft, haat zijne ziele.

7 Hij zal op de godde

7 Upon the ungodly he shall rain snares, fire and brim-looze regenen strikken, vuur stone, storm and tempest: this shall be their portion to drink.

8 For the righteous Lord loveth righteousness: his countenance will behold the thing that is just.

DAY 2. EVENING PRAYER.
Psalm XII.

HELP me, Lord, for there is not one godly man left: for the faithful are minished from among the children of

men.

2 They talk of vanity every one with his neighbour: they do but flatter with their lips, and dissemble in their double heart.

3 The Lord shall root out all deceitful lips: and the tongue that speaketh proud things;

4 Which have said, With our tongue will we prevail: we are they that ought to speak, who is lord over us?

5 Now for the comfortless troubles' sake of the needy: and because of the deep sighing of the poor,

en zwavel, en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn.

8 Want de Heere is regtvaardig, hij heeft geregtigheden lief; zijn aangezigt aanschouwt den opregte.

2de DAG. AVOND-GEBED.
Psalm XII.

BEHOUD, O Heere! want de goedertierene ontbreekt: want de getrouwen zijn weinig geworden onder de menschenkinderen.

2 Zij spreken valschheid, een ieder met zijnen naaste, [met] vleijende lippen; zij spreken met een dubbel har

te.

3 De Heere snijde af alle vleijende lippen, de grootsprekende tong;

4 Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze: wie is heer over ons?

5 Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen.

« AnteriorContinuar »