cribe unto thee: for thou art the God of my refuge. 10 God sheweth me his goodness plenteously: and God shall let me see my desire upon mine enemies. 11 Slay them not, lest my people forget it: but scatter them abroad among the people, and put them down, O Lord, our defence. 12 For the sin of their mouth, and for the words of their lips, they shall be taken in their pride: and why? their preaching is of cursing and lies. 13 Consume them in thy wrath, consume them, that they may perish: and know that it is God that ruleth in Jacob, and unto the ends of the world. 14 And in the evening they will return: grin like a dog, and will go about the city. 15 They will run here and there for meat: and grudge if they be not satisfied. 16 As for me, I will sing of thy power, and will praise thy mercy betimes in the morning: for thou hast been my defence and refuge in the day of my trouble. 17 Unto thee, O my strength, will I sing: for thou, O God, art my refuge, and my merciful God. Psalm LX. O GOD, thou hast cast us out, and scattered us abroad: thou hast also been displeased; O turn thee unto us again. ik op u wachten: want God is mijn hoog vertrek. 10 De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen: God zal mij op mijne verspieders doen zien. 11 En dood ze niet, opdat mijn volk [het] niet vergete: doe ze omzwerven door uwe magt, en werp ze neder: o Heere! ons schild! 12 [Om] de zonde hunnes monds, [om] het woord hunner lippen; en laat ze gevangen worden in hunnen hoogmoed: en om den vloek, en om de leugen, [die] zij vertellen. 13 Verteer ze in grimmigheid; verteer ze, dat zij er niet zijn; en laat ze weten, dat God Heerscher is in Jakob, [ja] tot aan de einden der aarde. 14 Laat ze dan tegen den avond wederkeeren; laat ze tieren als een hond, en rondom de stad gaan. 15 Laat ze zelfs omzweven om spijze: en laat ze vernachten, al zijn ze niet verzadigd. 16 Maar ik zal uwe sterkte zingen, en des morgens uwe goedertierenheid vrolijk roemen; omdat gij mij een hoog vertrek zijt geweest: en eene toevlugt ten dage, als mij bange was. 17 Van u, o mijne sterkte! zal ik psalmzingen: want God is mijn hoog vertrek, de God mijner goedertierenheid. Psalm LX. O GOD! gij hadt ons verstooten, gij hadt ons gescheurd, gij zijt toornig geweest, keer weder tot ons. 2 Gij hebt het land geschud, gij hebt het gespleten; genees zijne breuke, want het wankelt. 3 Gij hebt uwen volke eene harde zaak doen zien; gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. 4 [Maar nu] hebt gij dengenen, die U vreezen, eene banier gegeven, om [die] op te werpen, van wege de waarheid. 5 Opdat uwe beminde zoude bevrijd worden: geef heil [door] uwe regterhand, en verhoor ons, 6 God heeft gesproken in zijn heiligdom; [dies] zal ik van vreugde opspringen, ik zal Sichem deelen: en het dal Succoth zal ik afmeten. 7 Giliad is mijn, en Manasse is mijn, en Ephraïm is de sterkte mijns hoofds: Juda is mijn Wetgever: 8 Moab is mijn waschpot; op Edom zal ik mijnen schoen werpen: juich over mij, o gij Palestina! 9 Wie zal mij voeren in eene vaste stad? wie zal mij leiden tot in Edom? 10 Zult gij het niet zijn, o God! [die] ons verstooten hadt? en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten? 11 Geeft gij ons hulp uit de benaauwdheid: want 's menschen heil is ijdelheid. 12 In God zullen wij kloeke daden doen: en hij zal onze wederpartijders vertreden. Psalm LXI. O GOD! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed. 2 Van het einde des lands earth will I call upon thee: when my heart is in heaviness. 3 O set me up upon the rock that is higher than I: for thou hast been my hope, and a strong tower for me against the enemy. 4 I will dwell in thy tabernacle for ever: and my trust shall be under the covering of thy wings. 5 For thou, O Lord, hast heard my desires: and hast given an heritage unto those that fear thy Name. 6 Thou shalt grant the King a long life: that his years may endure throughout all generations. 7 He shall dwell before God for ever: O prepare thy loving mercy and faithfulness, that they may preserve him. 8 So will I alway sing praise unto thy Name: that I may daily perform my Vows. DAY 12. MORNING PRAYER. My soul truly waiteth still upon God: for of him cometh my salvation. 2 He verily is my strength and my salvation: he is my defence, so that I shall not greatly fall. 3 How long will ye imagine mischief against every man: ye shall be slain all the sort of you; yea, as a tottering wall shall ye be, and like a broken hedge. roep ik tot U, als mijn hart overstelpt is: 3 Leid mij op eenen rotssteen, [die] mij te hoog zoude zijn. Want gij zijt mij eene toevlugt geweest, een sterke toren voor den vijand. 4 Ik zal in uwe hutte verkeeren [in] eeuwigheden: ik zal mijne toevlugt nemen in het verborgene uwer vleugelen. 5 Want gij, o God! hebt gehoord naar mijne geloften: gij hebt [mij] gegeven de erfenis dergenen, die uwen Naam vree zen. 6 Gij zult dagen tot des Konings dagen toedoen: zijne jaren zullen zijn als van geslachte tot geslachte. 7 Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezigt zitten: bereid goedertierenheid en waarheid, dat ze hem behoeden. 8 Zoo zal ik uwen Naam psalmzingen in eeuwigheid: opdat ik mijne geloften betale, dag bij dag. 12de DAG. MORGEN-GEBED. IMMERS is mijne ziel stil tot God: van hem is mijn heil. 2 Immers is hij mijn rotssteen, en mijn heil, mijn hoog vertrek; ik zal niet grootelijks wankelen. 3 Hoe lang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen eenen man? gij alle zult gedood worden: gij zult zijn als een ingebogen wand, een aange stooten muur. 4 Their device is only how 4 Zij raadslagen slechts, om to put him out whom God [hem] van zijne hoogheid te will exalt: their delight is in lies; they give good words with their mouth, but curse with their heart. 5 Nevertheless, my soul, wait thou still upon God: for my hope is in him. 6 He truly is my strength and my salvation: he is my defence, so that I shall not fall. 7 In God is my health, and my glory: the rock of my might, and in God is my trust. 8 O put your trust in him alway, ye people: pour out your hearts before him, for God is our hope. 9 As for the children of men, they are but vanity: the children of men are deceitful upon the weights, they are altogether lighter than vanity itself. 10 O trust not in wrong and robbery, give not yourselves unto vanity: if riches increase, set not your heart upon them. 11 God spake once, and twice I have also heard the same: that power belongeth unto God; 12 And that thou, Lord, art merciful for thou rewardest every man according to his work. Psalm LXIII. O GOD, thou art my God: early will I seek thee. 2 My soul thirsteth for thee, my flesh also longeth after thee in a barren and dry land where no water is. 3 Thus have I looked for verstooten: zij hebben behagen in leugen; met hunnen mond zegenen zij, maar met hun binnenste vloeken zij. 5 Doch gij, o mijne ziele! zwijg Gode: want van hem is mijne verwachting. 6 Hij is immers mijn rotssteen, en mijn heil; mijn hoog vertrek: ik zal niet wankelen. 7 In God is mijn heil en mijne eere: de rotssteen mijner sterkte, mijne toevlugt, is in God. 8 Vertrouw op hem te aller tijd, o gij volk! stort ulieder harte uit voor zijn aangezigt: God is ons eene toevlugt. 9 Immers zijn de gemeene lieden ijdelheid; de groote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij te zamen [ligter] zijn dan de ijdelheid. 10 Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op rooverij, en wordt niet ijdel; als het vermogen overvloedig aanwast, zet er het hart niet op. 11 God heeft één ding gesproken; ik heb dit tweemaal gehoord, dat de sterkte Gods 1S. 12 En de goedertierenheid, o Heere! is uwe: want gij zult eenen iegelijken vergelden naar zijn werk. Psalm LXIII. O GOD! gij zijt mijn God, ik zoek U in den dageraad. 2 Mijne ziel dorst naar U, mijn vleesch verlangt naar U: in een land, dor, en mat, zonder water: 3 (Voorwaar, ik heb U in thee in holiness: that I might het heiligdom aanschouwd; ziende uwe sterkheid en uwe eere.) behold thy power and glory. 4 For thy loving-kindness is better than the life itself: my lips shall praise thee. 5 As long as I live will I magnify thee on this manner: and lift up my hands in thy Name. 6 My soul shall be satisfied, even as it were with 4 Want uwe goedertierenheid is beter dan het leven; mijne lippen zouden u prijzen. 5 Alzoo zoude ik U loven in mijn leven: in uwen Naam zoude ik mijne handen opheffen. 6 Mijne ziel zoude als met smeer en vettigheid verzadigd marrow and fatness: when worden; en mijn mond zoude my mouth praiseth thee with roemen met vrolijkzingende joyful lips. lippen. 7 Have I not remembered thee in my bed: and thought upon thee when I was waking? 8 Because thou hast been my helper: therefore under the shadow of thy wings will I rejoice. 9 My soul hangeth upon thee: thy right hand hath upholden me. 10 These also that seek the hurt of my soul: they shall go under the earth. 11 Let them fall upon the edge of the sword: that they may be a portion for foxes. 12 But the King shall rejoice in God; all they also that swear by him shall be commended: for the mouth of them that speak lies shall be stopped. Psalm LXIV. HEAR my voice, O God, in my prayer: preserve my life from fear of the enemy. 2 Hide me from the gathering together of the froward: Als ik uwer gedenke op mijne legerstede, zoo peins ik aan U in de nachtwake. 8 Want gij zijt mij eene hulpe geweest: en in de schaduwe uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen. 9 Mijne ziel kleeft u achter aan: uwe regterhand ondersteunt mij. 10 Maar deze, [die] mijne ziele zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde. 11 Men zal ze storten door het geweld des zwaards: zij zullen den vossen ten deele worden. 12 Maar de Koning zal zich in God verblijden: een iegelijk, die bij hem zweert, zal zich beroemen; want de mond der leugensprekers zal gestopt worden. Psalm LXIV. HOOR, O God! mijne stem in mijn geklag: behoed mijn leven voor des vijands schrik. 2 Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners; |