Imágenes de páginas
PDF
EPUB

my heart; I am full of heav- | mijn hart gebroken, en ik ben

iness: I looked for some to have pity on me, but there was no man, neither found I any to comfort me.

22 They gave me gall to eat: and when I was thirsty they gave me vinegar to drink.

23 Let their table be made a snare to take themselves withal: and let the things that should have been for their wealth be unto them an occasion of falling.

24 Let their eyes be blinded, that they see not: and ever bow thou down their backs.

25 Pour out thine indignation upon them: and let thy wrathful displeasure take hold of them.

26 Let their habitation be void and no man to dwell in their tents.

27 For they persecute him whom thou hast smitten: and they talk how they may vex them whom thou hast wounded.

28 Let them fall from one wickedness to another: and not come into thy righteousness. 29 Let them be wiped out of the book of the living: and not be written among the righteous.

30 As for me, when I am poor and in heaviness: thy help, O God, shall lift me up. 31 I will praise the Name of God with a song: and magnify it with thanksgiving.

32 This also shall please the Lord: better than a bul

zeer zwak: en ik heb gewacht naar medelijden, maar daar is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. 22 Ja, zij hebben mij gal tot mijne spijze gegeven: en in mijnen dorst, hebben ze mij edik te drinken gegeven.

23 Hunne tafel worde voor hun aangezigt tot eenen strik; en tot volle vergelding, tot eenen valstrik.

24 Laat hunne oogen duister worden, dat ze niet zien: en doe hunne lendenen geduriglijk waggelen.

25 Stort over hen uwe gramschap uit: en de hittigheid uwes toorns grijpe ze aan.

26 Hun paleis zij verwoest: in hunne tente zij geen in

woner.

27 Want zij vervolgen, dien gij geslagen hebt: en maken eenen praat van de smarte uwer verwonden.

28 Doe misdaad tot hunne misdaad: en laat ze niet komen tot uwe geregtigheid.

29 Laat ze uitgedelgd worden uit het boek des levens: en met de regtvaardigen niet aangeschreven worden.

30 Doch ik ben ellendig en in smarte: uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek.

31 Ik zal Gods naam prijzen met gezang; en hem met dankzegging groot maken.

32 En het zal den Heere aangenamer zijn dan een os,

lock that hath horns and [of] een gehoornde varre,

hoofs.

33 The humble shall consider this, and be glad: seek ye after God, and your soul shall live.

34 For the Lord heareth the poor and despiseth not his prisoners.

35 Let heaven and earth praise him: the sea, and all that moveth therein.

36 For God will save Sion, and build the cities of Judah: that men may dwell there, and have it in possession.

37 The posterity also of his servants shall inherit it: and they that love his Name shall dwell therein.

Psalm LXX.

HASTE thee, O God, to deliver me: make haste to help me, O Lord.

[ocr errors]

[de klaauwen] verdeelt.

die

33 De zachtmoedigen dit gezien hebbende, zullen zich verblijden: en gij, die God zoekt, ulieder harte zal leven.

34 Want de Heere hoort de nooddruftigen: en hij veracht zijne gevangenen niet.

35 Dat hem prijzen de hemel en de aarde; de zeeën, en al wat daarin wriemelt.

36 Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen: en aldaar zullen zij wonen,en haar erfelijk bezitten. 37 En het zaad zijner knechten zal haar beërven; en de liefhebbers zijns Naams zullen daarin wonen.

Psalm LXX.

HAAST U, O God! om mij te verlossen: o Heere! tot mijne hulp.

2 Laat ze beschaamd en schaamrood worden, die mijne

2 Let them be ashamed and confounded that seek after my soul: let them beziele zoeken: laat ze achter

turned backward and put to confusion that wish me evil.

3 Let them for their reward be soon brought to shame: that cry over me, There, there.

4 But let all those that seek thee be joyful and glad in thee: and let all such as delight in thy salvation say alway, The Lord be praised.

5 As for me, I am poor and in misery haste thee unto me, O God.

:

6 Thou art my helper, and my redeemer: O Lord, make no long tarrying.

waarts gedreven en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad.

3 Laat ze terug keeren tot loon hunner beschaming, die daar zeggen, ha, ha!

4 Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers uwes heils geduriglijk zeggen: God zij groot gemaakt!

5 Ďoch ik ben ellendig en nooddruftig; o God! haast U tot mij.

6 Gij zijt mijne hulpe en mijn bevrijder; Heere! en vertoef niet.

[blocks in formation]

14de DAG. MORGEN-GEBED.
Psalm LXXI.

Op U, o Heere! betrouw laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid. Red mij door uwe geregtigheid, en bevrijd mij: neig uw oor tot mij, en verlos mij..

2 Wees mij tot eenen rots

2 Be thou my strong hold, whereunto I may alway re-steen, om daarin te wonen, om

sort: thou hast promised to help me, for thou art my house of defence, and my castle.

3 Deliver me, O my God, out of the hand of the ungodly out of the hand of the unrighteous and cruel

man.

4 For thou, O Lord God, art the thing that I long for: thou art my hope, even from my youth.

5 Through thee have I been holden up ever since I was born: thou art he that took me out of my mother's womb; my praise shall be always of thee.

6 I am become as it were a monster unto many: but my sure trust is in thee.

70 let my mouth be filled with thy praise: that I may sing of thy glory and honour all the day long.

8 Cast me not away in the time of age: forsake me not when my strength faileth

me.

9 For mine enemies speak against me, and they that lay wait for my soul take their counsel together, saying: God hath forsaken him; persecute him, and take him, for there is none to deliver him.

geduriglijk daarin te gaan: gij hebt bevel gegeven om mij te verlossen; want gij zijt mijne steenrots en mijn burg.

3 Mijn God! bevrijd mij van de hand des goddeloozen; van de hand desgenen, die verkeerdelijk handelt, en des opgeblazenen.

4 Want gij zijt mijne verwachting, Heere! Heere! mijn vertrouwen van mijner jeugd aan.

5 Op U heb ik gesteund van den buik aan; van mijns moeders ingewand aan zijt gij mijn uithelper: mijn lof is geduriglijk van U.

6 Ik ben velen als een wonder geweest; doch gij zijt mijne sterke toevlugt.

7 Laat mijnen mond vervuld worden met uwen lof; den ganschen dag, met uwe heerlijkheid.

8 Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms; en verlaat mij niet, terwijl mijne kracht vergaat.

9 Want mijne vijanden spreken van mij: en die op mijne ziel loeren, beraadslagen te zamen; zeggende: God heeft hem verlaten: jaagt na, en grijpt hem, want daar is geen verlosser.

10 Go not far from me, O God: my God, haste thee to help me.

11 Let them be confound

ed and perish that are against my soul: let them be covered with shame and dishonour that seek to do me evil.

12 As for me, I will patiently abide alway: and will praise thee more and more. 13 My mouth shall daily speak of thy righteousness and salvation: for I know no end thereof.

14 I will go forth in the strength of the Lord God: and will make mention of thy righteousness only.

15 Thou, O God, hast taught me from my youth up until now: therefore will I tell of thy wondrous works.

16 Forsake me not, O God, in mine old age, when I am grayheaded until I have shewed thy strength unto this generation, and thy power to all them that are yet for to come. 17 Thy righteousness, O God, is very high: and great things are they that thou hast done; O God, who is like unto thee!

10 O God! wees niet verre van mij: mijn God! haast U tot mijne hulp.

11 Laat ze beschaamd worden, laat ze verteerd worden, die mijne ziele tegen zijn: laat ze met smaad en schande overdekt worden, die mijn kwaad zoeken.

12 Doch ik zal geduriglijk hopen, en zal al uwen lof nog grooter maken.

13 Mijn mond zal uwe geregtigheid vertellen, den ganschen dag uw heil: hoewel ik de getalen niet weet.

14 Ik zal henen gaan in de mogendheden des Heeren Heeren: ik zal uwe geregtigheid vermelden, uwe alleen.

15 O God! gij hebt mij geleerd van mijne jeugd aan: en tot nog toe verkondig ik uwe wonderen.

16 Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God! tot dat ik [dezen] geslachte verkondige uwen arm; allen nakomelingen uwe magt.

17 Ook is uwe geregtigheid, o God! tot in de hoogte; gij, die groote dingen gedaan hebt: o God! wie is U gelijk?

18 O what great troubles and 18 Gij, die mij vele beadversities hast thou shew-naauwdheden en kwaden hebt

ed me! and yet didst thou turn and refresh me: yea, and broughtest me from the deep of the earth again.

19 Thou hast brought me to great honour: and comforted me on every side.

doen zien, zult mij weder levend maken: en zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde.

19 Gij zult mijne grootheid vermeerderen, en mij rondom

vertroosten,

20 Therefore will I praise 20 Ook zal ik U loven met thee and thy faithfulness, O het instrument der luite, uwe

God, playing upon an instru- | trouwe, mijn God! ik zal U ment of music: unto thee psalmzingen met de harpe: will I sing upon the harp, O o Heilige Israëls!

thou Holy One of Israel. 21 My lips will be fain when I sing unto thee: and so will my soul whom thou hast delivered:

22 My tongue also shall talk of thy righteousness all the day long for they are confounded and brought unto shame that seek to do me evil.

Psalm LXXII.

GIVE the King thy judgements, O God: and thy righteousness unto the King's son. 2 Then shall he judge thy people according unto right: and defend the poor.

3 The mountains also shall bring peace: and the little hills righteousness unto the people. 4 He shall keep the simple folk by their right: defend the children of the poor, and punish the wrong doer.

5 They shall fear thee, as long as the sun and moon endureth from one generation to another.

6 He shall come down like the rain into a fleece of wool: even as the drops that water the earth.

7 In his time shall the righteous flourish: yea, and abundance of peace, so long as the moon endureth.

8 His dominion shall be also from the one sea to the other and from the flood unto the world's end.

9 They that dwell in the wilderness shall kneel before

21 Mijne lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen; en mijne ziel, die gij verlost hebt.

22 Ook zal mijne tong uwe geregtigheid den ganschen dag uitspreken: want zij zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden, die mijn kwaad zoeken.

Psalm LXXII.

O GOD! geef den Koning uwe regten; en uwe geregtigheid den zoon des Konings.

2 Zoo zal hij uw volk rigten met geregtigheid; en uwe ellendigen met regt.

3 De bergen zullen den volke vrede dragen; ook de heuvelen, met geregtigheid.

4 Hij zal de ellendigen des volks rigten; Hij zal de kinderendes nooddruftigen verlossen, en den verdrukker verbrijzelen.

5 Zij zullen U vreezen, zoo lang de zon en de maan zullen zijn, van geslachte tot geslachte.

6 Hij zal nederdalen als een regen op het nagras; als de droppelen, die de aarde bevochtigen.

7 In zijne dagen zal de regtvaardige bloeijen, en de veelheid van vrede; totdat de maan niet meer zij.

8 En Hij zal heerschen van de zee tot aan de zee; en van de riviere tot aan de einden der aarde.

9 De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor zijn aan

« AnteriorContinuar »