Imágenes de páginas
PDF
EPUB

able to do him violence: the dringen: en de Zoon der ongeson of wickedness shall not regtigheid zal hem niet onderhurt him. drukken.

24 I will smite down his foes before his face: and plague them that hate him.

25 My truth also and my mercy shall be with him: and in my Name shall his horn be exalted.

26 I will set his dominion also in the sea and his right hand in the floods.

27 He shall call me, Thou art my Father: my God, and my strong salvation.

28 And I will make him my first-born: higher than the kings of the earth.

29 My mercy will I keep for him for evermore: and my covenant shall stand fast with him.

30 His seed also will I make to endure for ever: and his throne as the days of heaven. 31 But if his children forsake my law: and walk not in my judgements;

24 Maar ik zal zijne wederpartijders verpletteren voor zijn aangezigt: en die hem haten zal ik plagen.

25 En mijne getrouwheid en mijne goedertierenheid zullen met hem zijn: en zijn hoorn zal in mijnen Naam verhoogd worden.

26 En ik zal zijne hand in de zee zetten: en zijne regterhand in de rivieren.

27 Hij zal mij noemen, Gij zijt mijn Vader: mijn God, en de rotssteen mijnes heils.

28 Ook zal ik hem ten eerstgeborenen zone stellen; ten hoogste over de Koningen der aarde.

29 Ik zal hem mijne goedertierenheid in eeuwigheid houden; en mijn verbond zal hem vast blijven.

30 En ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten; en zijnen troon als de dagen der hemelen.

31 Indien zijne kinderen mijne wet verlaten, en in mijne regten niet wandelen;

32 If they break my sta- 32 Indien zij mijne inzettintutes, and keep not my com-gen ontheiligen en mijne gebomandments: I will visit their offences with the rod, and their sin with scourges.

33 Nevertheless, my loving-kindness will I not utterly take from him: nor suffer my truth to fail.

34 My covenant will I not break, nor alter the thing that is gone out of my lips: I have sworn once by my

den niet houden: zoo zal ik hunne overtreding met de roede bezoeken, en hunne ongeregtigheid met plagen.

33 Maar mijne goedertierenheid zal ik van hem niet wegnemen, noch in mijne getrouwheid niet feilen.

34 Ik zal mijn verbond niet ontheiligen; en hetgene, dat uit mijne lippen gegaan is, zal ik niet veranderen. Ik heb eens

holiness, that I will not fail | gezworen bij mijne heiligheid,

David.

35 His seed shall endure for ever and his seat is like as the sun before me.

36 He shall stand fast for evermore as the moon: and the faithful witness in heaven.

as

zoo ik aan David liege!

35 Zijn zaad zal in eeuwigheid zijn: en zijn troon zal voor mij zijn gelijk de zon. 36 Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan; en de getuige in den Hemel is getrouw.

37 But thou hast abhor- 37 Maar gij hebt [hem] verred and forsaken thine Anoint-stooten en verworpen; gij zijt ed: and art displeased at verbolgen geworden tegen uhim.

38 Thou hast broken the covenant of thy servant: and cast his crown to the ground.

39 Thou hast overthrown all his hedges: and broken down his strong holds.

wen Gezalfde.

38 Gij hebt het verbond uwes knechts te niet gedaan; gij hebt zijne kroon ontheiligd tegen de aarde.

39 Gij hebt al zijne muren doorgebroken; gij hebt zijne vestingen nedergeworpen. 40 All they that go by 40 Allen, die den weg voorspoil him: and he is be- bij gingen, hebben hem become a reproach to his neigh-roofd; zijnen naburen is hij tot bours. eenen smaad geweest.

41 Thou hast set up the right hand of his enemies: and made all his adversaries to rejoice.

42 Thou hast taken away the edge of his sword: and givest him not victory in the battle.

[blocks in formation]

45 Lord, how long wilt thou hide thyself, for ever: and shall thy wrath burn like fire?

46 O remember how short my time is: wherefore hast

41 Gij hebt de regterhand zijner wederpartijders verhoogd; gij hebt al zijne vijanden verblijd.

42 Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd.

43 Gij hebt zijne schoonheid doen ophouden; en gij hebt zijnen troon ter aarde nedergestooten.

44 Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort; gij hebt hem met schaamte overdekt.

[blocks in formation]
[blocks in formation]

for aller menschen kinderen te vergeefs geschapen hebben?

47 What man is he that liveth, and shall not see death: and shall he deliver his soul from the hand of hell?

48 Lord, where are thy old loving-kindnesses: which thou swarest unto David in thy truth?

49 Remember, Lord, the rebuke that thy servants have: and how I do bear in my bosom the rebukes of many people;

50 Wherewith thine enemies have blasphemed thee, and slandered the footsteps of thine Anointed: Praised be the Lord for evermore. Amen, and Amen.

DAY 18. MORNING PRAYER.
Psalm xc.

LORD, thou hast been our refuge from one generation to another.

2 Before the mountains were brought forth, or ever the earth and the world were made: thou art God from everlasting, and world without end.

3 Thou turnest man to destruction: again thou sayest, Come again, ye children of

men.

4 For a thousand years in thy sight are but as yesterday seeing that is past as a watch in the night.

5 As soon as thou scatterest them they are even as a sleep and fade away suddenly like the grass.

6 In the morning it is green, and groweth up: but

47 Wat man leeft er, die den dood niet zien zal? die zijne ziel zal bevrijden van het geweld des grafs !

48 Heere! waar zijn uwe vorige goedertierenheden, [die] gij David gezworen hebt bij

uwe trouw?

49 Gedenk, Heere! aan den smaad uwer knechten, dien ik in mijnen boezem draag [van] alle groote volken.

50 Daarmede, o Heere! uwe vijanden smaden, daarmede zij de voetstappen uwes Gezalfden smaden. Geloofd zij de Heere in eeuwigheid, Amen, ja Amen.

18de DAG. MORGEN-GEBED.
Psalm xc.

HEERE! gij zijt ons geweest eene toevlugt van geslachte tot geslachte.

2 Eer de bergen geboren waren, en gij de aarde en de wereld voortgebragt hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God.

3 Gij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling, en zegt: keert weder, gij menschenkinderen!

4 Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbij gegaan is, en [als] eene nachtwake.

5 Gij overstroomt ze, zij zijn [gelijk] eenen slaap: in den morgenstond zijn ze gelijk het gras, [dat] verandert.

6 In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des

in the evening it is cut down, | avonds wordt het afgesneden, dried up, and withered. en het verdort. 7 Want wij vergaan door uwen toorn; en door uwe grimmigheid worden wij verschrikt.

7 For we consume away in thy displeasure: and are afraid at thy wrathful indignation.

8 Thou hast set our misdeeds before thee: and our secret sins in the light of thy

countenance.

9 For when thou art angry all our days are gone: we bring our years to an end, as it were a tale that is told. 10 The days of our age are threescore years and ten; and though men be so strong that they come to fourscore years: yet is their strength then but labour and sorrow; so soon passeth it away, and we are

gone.

11 But who regardeth the power of thy wrath: for even thereafter as a man feareth, so is thy displeasure.

12 So teach us to number our days: that we may apply our hearts unto wisdom.

13 Turn thee again, O Lord, at the last and be gracious unto thy servants.

14 O satisfy us with thy mercy, and that soon: so shall we rejoice and be glad all the days of our life.

15 Comfort us again now after the time that thou hast plagued us: and for the years wherein we have suffered adversity.

16 Shew thy servants thy work and their children thy glory.

17 And the glorious Majesty of the Lord our God be upon

8 Gij stelt onze ongeregtigheden voor U; onze heimelijke [zonden] in het licht uwes aanschijns.

9 Want al onze dagen gaan henen door uwe verbolgenheid: wij brengen onze jaren door als eene gedachte.

10 Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar; en het uitnemendste van dien is moeite en verdriet: want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarhenen.

11 Wie kent de sterkte uwes toorns, en uwe verbolgenheid naardat gij te vreezen zijt?

12 Leer [ons] alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.

13 Keer weder, Heere! tot hoe lang? en het berouwe U over uwe knechten.

14 Verzadig ons in den morgenstond met uwe goedertierenheid, zoo zullen wij juichen, en verblijd zijn in al onze dagen. 15 Verblijd ons naar de dagen, [in welke] gij ons gedrukt hebt; [naar] de jaren, [in welke] wij het kwaad gezien hebben.

16 Laat uw werk aan uwe knechten gezien worden, en uwe heerlijkheid over hunne kinderen.

17 En de liefelijkheid des Heeren onzesGods zij over ons;

us: prosper thou the work of our hands upon us, O prosper thou our handy-work.

Psalm XCI.

WHOSO dwelleth under the defence of the most High: shall abide under the shadow of the Almighty.

2 I will say unto the Lord, Thou art my hope, and my strong hold: my God, in him will I trust.

3 For he shall deliver thee from the snare of the hunter: and from the noisome pestilence.

4 He shall defend thee under his wings, and thou shalt be safe under his feathers: his faithfulness and truth shall be thy shield and buckler.

5 Thou shalt not be afraid for any terror by night: nor for the arrow that flieth by day;

6 For the pestilence that walketh in darkness: nor for the sickness that destroyeth in the noon-day.

7 A thousand shall fall beside thee, and ten thousand at thy right hand: but it shall not come nigh thee.

8 Yea, with thine eyes shalt thou behold: and see the reward of the ungodly.

9 For thou, Lord, art my hope thou hast set thine house of defence very high.

10 There shall no evil happen unto thee: neither shall any plague come nigh thy dwelling.

11 For he shall give his angels charge over thee: to keep thee in all thy ways.

en bevestig gij het werk onzer handen over ons: ja het werk onzer handen bevestig dat.

Psalm XCI.

DIE in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almagtigen.

2 Ik zal tot den Heere zeggen: mijne toevlugt en mijn burg; mijn God! op welken ik vertrouw.

3 Want hij zal u redden van den strik des vogelvangers; van de zeer verderfelijke pestilentie.

4 Hij zal u dekken met zijne vlerken, en onder zijne vleugelen zult gij betrouwen: zijne waarheid is eene rondas en beukelaar.

5 Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts; voor den pijl, die 's daags vliegt;

6 Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest.

7 Aan uwe zijde zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uwe regterhand: tot U zal het niet genaken.

8 Alleenlijk zult gij het met uwe oogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddeloozen zien.

9 Want gij, Heere! zijtmijne toevlugt: den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw vertrek. 10 U zal geen kwaad wedervaren, noch geene plaag zal uwe tent naderen.

11 Want hij zal zijne Engelen van u bevelen, dat ze u bewaren in al uwe wegen.

« AnteriorContinuar »