Imágenes de páginas
PDF
EPUB

maar

wat hebben wij er tegenover te stellen? Eenige stichtingen des rijks, ja, als het Entrepôt-Dok (XV), want al verstrekten Amstels kooplieden het geld," koning Willem waarborgde" de rente, waar bleef hunne verdienste? het Postkantoor, Nieuwezijds Voorburgwal (XXII), dat, roem het zoo hoog gij wilt, om minder trappen en om meer ruimte roept, gezwegen van het telegraafbureau dat daar, als aan de beurs, bestemd schijnt in een hoek te schuilen, het Geregtshof, Prinsengracht (XXII), "bâtiment à triple usage", dat, alles bij beurte, niets lang blijft, schoon het door van Wijk Roelantszoon zoo hoog werd geprezen, dat zelfs Witkamp thans "den lof" niet zou willen onderschrijven, aan de groote zaal toegekend; scheppingen van ons stadsbestuur, buiten wat bruggen en wat wallen, maar grootsche gebouwen door de gemeente dezes tijds gesticht, waar ziet ge die? Helaas! Zeemanshoop, Buitenkant (XXIII), is een schoon huis, doch de instelling zelve kwijnt, en het Paleis voor Volksvlijt (I), dat belooft een sieraad der stad te zullen worden, dat bewijst wat een enkele vermag, die ijver aan kennis paart, het is nog onvoltooid, al wordt het hier reeds gegeven zoo als het zijn zal, als het zal zijn! Goede heer Witkamp! zoo we vrienden zullen blijven, en we verlangen niets liever, doe dan toch een weinig citroen in uwe honig; uwe lezers zullen er u dank voor betuigen; de geprezenen zelve waarschijnlijk ook, want zij zullen er minder gevaar door loopen den krans, bij u zoo ligt te behalen, van doornen doorvlochten te vinden, wanneer die ook lieden als ons ter bezigtiging, ter bewondering wordt gereikt. Ten bewijze, gij gaaft ons bij zomerweer de Nieuwe Stadsherberg, Buitenkant (XVI), wij bezochten haar in den jongsten winter, gij schreeft er bet

opstel bij dat voor ons ligt, vol van het verleden, zonder blik in de toekomst; wij gingen het ijs op, mijmerende, mompelende, en kwamen eenige rijmen rijker thuis. Hier hebt gij

--

ze; mogt hier en daar een woord u wat forsch schijnen, wijt het der frischheid die om ons heen woei:

OP 'T Y.

I.

Een zonnige winterdag weegt aan het Y
Den last op van 't sneeuwen en vriezen:
Ge wandelt er Waldorp bij Waldorp voorbij,
De Schelfhoutjes hebt ge er voor 't kiezen.

Als schoot bij het leven de kunst niet te kort!
Als bleek in zijn vaart het veroverd!
Sla gade wat wiss'lend elk oogenblik wordt
En tuig dat beweging betoovert!

Hoe geestig toch steekt bij 't roerlooze gebouw
't Verschijnend, verdwijnend gekringel

Des blaauwenden rooks af, die stijgt uit de schouw,
Van 't scheepje vertuid aan den singel.

't Penseel waag' den strijd met dit glinst'rend geboomt'
Om 't licht op zijn doek te doen spelen,

Het wijkt als een windvlaag de twijgen doorstroomt,
Ons badende in vloed van juweelen.

II.

Op 't Y wie den winter wil zien in zijn kracht!
Geen kugchende, knorrige grijze,

Een schalk uit wiens kijkers de joligheid lacht,
Die lustig hier vrijt naar 's land wijze.

Of deelt niet de liefde in die prettige sleê,
Met schimmels door bellen geprikkeld,
Haar rozen den wangen der jonkvrouwe meê,
Hoe preutsch ze in haar sluijer zich wikkelt?

Of viert niet de minne triomf in die tent

Bij 't vaantje voor koek en een zoopje?
Al hebben ze elkaêr slechts een omzien gekend,
Daar nemen zij zamen een loopje.

Op zijde, hoe vlug ge ook beentje over kunt slaan!
Wat ruimte, hoe drok het daar wemel'!
Een paartje als dit is het puik van de baan,

Het zweeft in zijn eigenen hemel !

III.

"Het Tolhuis!" och, staak toch uw lofgetrompet, Dat oordeel verbijsterend doorslaat:

Onz' Raad heeft dat basterd-chaletje gezet,

't Stadhuis werd gesticht door zijn voorzaat!

Wat indruk ge wel op zijn drempel ontvingt,
U dus tot bewondering stemmend?

Aanschouwdet ge er de Aemstel van zwanen omringd,
Onze Y-god den drietand weêr klemmend?

Helaas! zoo Quellijn als van Campen blijkt zoek!
De beitel vier' feest bij de buren,

Wij vullen der voorhoven ledigen hoek

Met witbare gipsen figuren.

Wie eischt op de muren dier zaal een tafreel,

Ontleend aan d'aêloude historie?

Schoon 't schimmenheir 's nachts aan de kimmen nog speel',

De dag heeft geen oog voor zijn glorie!

IV.

O groote gemeent'! waar in deeglijker tijd
De Hoofts en de Bickers uit stegen,
Wat baat het dat stemme-geregtigd ge zijt,
Zoo luttel tot kiezen genegen?

Ge kweet van uw pligt u, waardeerdet ge uw regt!
Uw werk, niet uw woord zou u prijzen,

En over dit Y lang een brug zijn gelegd,

Een tweede Amsterdam ginds verrijzen!

Waar 't meir van de Wijk en de noordsche Oceaan "Oneven van keel zich beroepen"

1

[ocr errors]

Zou 't mastbosch in 't hart van de duinen al staan,
Y-muiden zijn lusthoven groepen !

Geen smeeking meer sprekende om gave of om gunst,
Niet langer slechts schoon meer van verre,

Gingt ge andermaal vóór, zoo in kennis als kunst,
Der zusteren leidende sterre!

1861.

1

"Als de Noordzee en Wijkermeer

„Zich met oneve keel beroepen."

P. C. HOOFT, Geeraardt van Velzen.

I. VAN GELIJKE BEWEGINGEN ALS GIJ, DOOR VESALIUS MOBA

CHUS.

II. AGATHA WELHOEK.

DE KERK, DE STAAT EN HET HART. EEN PAAR BLADZIJDEN UIT HET ARCHIEF DER NEDERDUITSCHE HERVORMDE GEMEENTE TE DELFT. MEDEGEDEELD DOOR H. DE VEER, PREDIKANT ALDAAR.

„Eilaas! had ooit oprechte minne Of stroom of tij te baat ?"

Het oude volksdeuntje dat u een fraaijen engelschen versregel voor den geest roept, die dezelfde waarheid stelliger verkondigt geeft den sleutel aan voor het geheim onzer belangstelling in iedere liefdesgeschiedenis:

[ocr errors]

alles werke den hartstogt tegen, hij worstelt des ondanks, hoe dat schouwspel boeit, hoe het streelt! Overwinning of ondergang, het einde zij wat het wille, hij bekreunt zich niet aan, hij bedwingt zich niet om, hij bukt niet voor die ontelbare dwingelanden onzer zoo zonderlinge, onzer vaak zoo ziekelijke zamenleving, de omstandigheden geheeten; hij wil en hij waagt, dat maakt voor hem ons oog en oor!

Onder de velerlei vormen, waarin die strijd valt gade te slaan, schijnt in eene burgerlijke maatschappij als de onze de onaardigste niet, wanneer de minnaar in de gedaante van

« AnteriorContinuar »