Imágenes de páginas
PDF
EPUB

niet meer aanwezig zijn keert ook alles weder tot den evenwichtstoestand terug.

Stellen wij ons nu de om haar as wentelende aarde onder den voortdurenden invloed der zonnewarmte voor.

Vooraf moeten wij doen opmerken dat de dampkringslucht zeer weinig gevoelig is voor stralende warmte, doch daarentegen de geleidende warmte gemakkelijk opneemt.

Zij is diathermaan voor stralende warmte d. w. z., zij laat de zonnenstralen vrij door zonder daarvan noemenswaardige warmte over te nemen.

Het gevolg hiervan is dat de zonnestralen door den dampkring heen, met nagenoeg onverminderde intensiteit, de aardoppervlakte beschijnen.

De vaste en vloeibare aardkorst nemen de stralende warmte wel op en worden dus verwarmd.

Naarmate die zonnestralen meer loodrecht invallen verwarmen zij de aarde ook meer, zoodat het duidelijk is, dat die verwarming steeds afneemt wanneer men van den equator (in 't algemeen genomen) zich naar de pool beweegt.

Wij zeiden reeds dat de dampkring de geleidende warmte wel aanneemt. De luchtlaag dus, die onmiddelijk in aanraking is met de aardoppervlakte, wordt verwarmd en wel het meest aan den equator, het minst of in 't geheel niet aan de polen.

Die verwarmde lucht zet zich uit en wordt dien ten gevolge specifiek lichter en de spanning van deze onderste luchtlaag zal geringer worden dan die van de daarboven gelegene, deze zal daardoor de plaats in gaan nemen van haar voorganger welke zal opstijgen.

De nu ondergekomen laag wordt ook verwarmd door aanraking met de aarde en zal, plaats moetende maken voor eene andere, moeten opstijgen.

Dit gaat zoo steeds door en het eind zal wezen dat de geheele dampkring is verwarmd en wel het meest boven den equator en 't minst aan de polen.

Het onmiddelijk gevolg dezer ongelijke temperatuur-verdeeling moet wezen, dat de dampkring aan den equator zich meer uitzot dan meer pool waarts en dat die uitzetting aan de polen gering of niets is.

De schillen van dampkringslucht, waarbinnen de barometer

even hoog moet, wijzen zijn nu niet meer concentrisch doch hebben den vorm eener ellipsoïde verkregen, waarvan de kleine as samenvalt met de aardas en wier groote assen loodrecht op deze staan.

Nog voor een oogenblik aannemende, dat er in den dampkring geene andere beweging is gekomen dan die waarvan hierboven sprake was, dan is het duidelijk, dat vooralsnog over de geheele aarde aan de oppervlakte de barometer overal even hoog zoude moeten wijzen, doch, op eenigen afstand van de aarde, boven den equator hooger dan op meer pool waarts gelegen punten, welke even ver van het middelpunt der aarde zijn verwijderd. Denkt men zich de aarde omgeven door een met haar concentrischen bol, waarvan de straal grooter is dan de aardstraal, doch waarvan het uiteinde nog binnen den dampkring valt, dan zoude men, van den equator naar de pool gaande, de barometer steeds zien dalen.

Bedenken wij nu, dat voor gassen, evenals voor vloeistoffen, alleen dan evenwicht mogelijk is, wanneer alle punten in 't zelfde niveau, d. w. z. op denzelfden afstand van de aardoppervlakte, gelegen, gelijk gedrukt worden en dat, daar waar die drukking ongelijk is, gas afvloeit van het gedeelte, dat onder de zwaarste drukking verkeert, naar dat wat het minst gedrukt wordt, dan is het ons duidelijk dat op eenigen afstand van de aarde lucht moet afvloeien van den equator in de richting der beide polen.

Van de luchtkolom boven den equator wordt alzoo iets afgevoerd en de kolom zal daardoor minder zwaar op de aarde drukken, of wat hetzelfde is, aan de oppervlakte zal de barometer aan den equator gaan dalen.

De lucht, die in de hoogere lagen van den equator in de richting der beide polen wordt gevoerd, vermeerdert de hoeveelheid lucht ten Noorden en ten Zuiden van den equatorialen gordel, deze zal aldaar op de aarde nu zwaarder drukken dan te voren en dus moeten beNoorden en beZuiden den equator de barometers gaan rijzen.

Dat de hier aangegeven verdeeling der luchtdrukking niet maar theoretisch, doch inderdaad bestaat, moge blijken uit het volgende.

In het Andesgebergte, op de linie, op 4000 meter hoogte

wijst de barometer 472 mm. en in de Rocky Mountains op 399 NB. eveneens op 4000 meter hoogte wijst hij 459 mm. Aan de oppervlakte wijst op de linie de barometer 758 mm. en op 39° NB. 769 mm.

Alzoo blijkt dat in de hoogere lagen van den dampkring het verval gericht is van den equator naar de polen en aan de oppervlakte juist andersom, want hier gaat het verval in de richting van de polen naar den equator.

Hieruit volgt dat, om het evenwicht te herstellen, aan de aardoppervlakte lucht moet vloeien in de richting van de polen naar den equator.

Door de wenteling van de aarde om haar as, kan eene beweging van Noord naar Zuid op 't Noorderhalfrond en van Zuid naar Noord niet in die richting blijven, doch wordt de naar 't Zuiden gerichte wind naar 't Westen afgeweken, zoodat zij een N.-O.lijken wind wordt en omgekeerd verandert de naar 't Noorden gerichte wind in een Z.-W.lijken.

Het is ons verder bekend dat op 't Zuiderhalfrond het omgekeerde plaats vindt.

In vroegere leerboeken over Meteorologie wordt deze afwijking van den wind naar rechts, benoorden de linie, verklaard uit het verschil in omwentelingssnelheid op de verschillende parallellen, zoodat een luchtdeel, dat zich bijv. van den equator naar de pool beweegt, steeds zal komen op parallellen wier omwentelingssnelheid kleiner is dan die waarvan het gekomen is.

Door zijn traagheid zal alzoo het luchtdeeltje eene grootere snelheid hebben van West naar Oost dan overeenkomt met de parallel waar het zich nu bevindt en het gevolg is dus, dat eene Oostelijk gerichte composante ontstaat ten gevolge waarvan de Zuidewind ZW.lijk wordt.

Deze redeneering geldt eigenlijk alleen voor de langs de meridianen gerichte composanten der windrichting. Naarmate de windrichting meer Oostelijk of Westelijk wordt, wordt ook de composante langs de meridianen kleiner en vermindert daarmede dus ook de afwijking. Is de wind recht Oost of West dan is de meergenoemde composante nul en heeft er geene afwijking plaats ten gevolge der traagheid.

In den lateren tijd is de aandacht gevestigd geworden op den invloed der middelpuntvliedende kracht.

De aarde wentelt om haar as en al de lichamen op aarde bewegen zich dientengevolge in een vlak loodrecht op die as staande, alzoo volgens de breedte-parallel.

Ieder lichaam bevindt zich onder den invloed der aantrekkingskracht, die gericht is naar het middelpunt der aarde en der middelpuntvliedende kracht, loodrecht op de aardas gericht. Heeft het lichaam eene eigen beweging van West naar Oost dan wordt, dientengevolge, de middelpuntvliedende kracht grooter en de hierdoor ontstaande meerdere kracht kunnen wij ontbinden in eene die loodrecht op de aarde gericht is en waardoor het gewicht van 't lichaam zal verminderen en de andere langs den meridiaan gericht die 't lichaam naar rechts doet afwijken.

Heeft het lichaam eene eigene beweging van Oost naar West, dan wordt de middelpuntvliedende kracht kleiner en men kan zich dus voorstellen dat er eene kracht bijkomt, die tegengesteld is aan de middelpuntvliedende; ontbinden we deze kracht dan is het duidelijk dat zij het gewicht van het lichaam zal vermeerderen en eene afwijking langs den meridiaan naar de pool zal ten gevolge hebben, d. i. dus hier naar rechts.

Nu is het duidelijk dat niet slechts de volgens de meridianen, maar ook de volgens de parallellen gerichte composanten op het Noorder halfrond naar rechts zullen afwijken.

Men kan zich nu gemakkelijk indenken dat op het Zuider halfrond de afwijking juist naar links zal moeten plaats hebben. Ook spreekt het van zelf dat op den equator de afwijking voor de Oost-West composanten nul moet zijn.

De afwijking der Noord- en Zuid-composanten die, wanneer de wrijving langs de aardoppervlakte niet mede in rekening genomen wordt, afhankelijk is van het verschil in omwentelingssnelheid der opvolgende parallellen zal, nabij de linie, veel geringer zijn dan op hooge Noorder- en Zuiderbreedte. Dit is ook het geval met de Oost-West composante. Het is dus duidelijk dat in de equatoriaalstreken de afwijking gering zal zijn.

Dat is wel een der redenen, waarom tusschen 10° Noorderen Zuiderbreedte geen orkanen worden waargenomen; de luchtbeweging kan hier niet tot de eigenaardige wervelbeweging der orkanen komen.

Keeren wij thans terug tot de luchtcirculatie.

Vooralsnog zagen wij niet anders, dan dat in de hooger ge

legen luchtlagen lucht moet afvloeien naar de polen en dat aan de oppervlakte daarentegen lucht moet vloeien naar den equator.

De lucht, die in de hoogere luchtlagen zich Noordwaarts of liever, gelijk wij nu weten, NO.-waarts beweegt, komt meer en .meer in eene nauwere bedding, doordat de meridianen vernauwend naar elkander toeloopen en samenkomen in een punt. Het is dus niet denkbaar dat al de lucht, die van den equator komt, tot in de pool zoude kunnen komen; reeds lang van te voren moet er als 't ware eene opstopping van lucht ontstaan en, aangezien de lucht, die steeds van den equator wordt aangevoerd, toch ergens heen moet, is het duidelijk dat zij naar beneden gaat en daar dan zal dienen om voor een goed deel de naar den equator gerichte strooming te voeden, terwijl een ander deel zal dienen voor de lucht-circulatie benoorden deze laatstgenoemde luchtstrooming.

De ondervinding leert dan ook, dat ongeveer op den 30o breedtegraad zich een stiltegordel bevindt, waarbinnen aan de aardoppervlakte de luchtdrukking het grootst is en die dient om en de passaten en de daar benoorden en bezuiden gelegen luchtstroomingen te voeden.

In verband met het hiervoren aangehaalde is het ook duidelijk, dat en de equatoriaalstrook, van waar als 't ware de primaire luchtcirculatie aanvangt, en de zoo juist genoemde stiltegordels, de zon in hare jaarlijksche beweging zullen volgen en alzoo in onzen zomer eene meer Noordelijke, doch in onzen winter eene meer Zuidelijke ligging zullen hebben.

Hoewel het nog niet is gezegd, zoo is het toch duidelijk, dat ook boven het equatoriaalgedeelte waar de NO. en de ZO. passaat te samen komen een stiltegordel wordt gevonden.

Wij onderscheiden dus de stilten van Cancer en Capricornus als polaire grenzen van de passaten en de equatoriaal stilte gordel als grenscheiding tusschen de passaten onderling.

Dat inderdaad, naarmate zij Noordelijker komt, de equatoriale Z. W.-lijke bovenstrooming naar de aarde afzakt, terwijl, zij op lagere breedte hoog in den dampkring blijft, blijkt uit het feit dat tot op de hoogste toppen van het Andes gebergte steeds de passaatwinden worden waargenomen, terwijl op 28 breedte op de Piek van Teneriffe en op 20° N.Br. op de Mouna Loa (Sandwich eilanden) op de toppen Z. W.-wind waait. Nog dui

« AnteriorContinuar »